Ongewervelde dieren
Menu
Leefgebieden
Menu
In de lente en vroege zomer bevolkt de hommel in grote getalen het luchtruim, al deze hommels zijn uit een paar koninginnen ontstaan, om precies te zijn brengt iedere koningin één kolonie voort. De eerste koningin komt al in maart te voorschijn, wanneer de temperatuur net boven de 100C uitkomt komt de koningin uit haar winterslaapplaats en vliegt rond op zoek naar een geschikte plaats voor haar nest, dit is meestal een al bestaande holte (de meest favoriete plaatsen verschillen per soort, meer hierover kun je vinden onder het kopje “soorten” ).
Wanneer ze die eenmaal heeft gevonden begint het echte werk. Ten eerste moet ze het nest bevoorraden, dus vliegt ze af en aan met nectar en stuifmeel. Van het stuifmeel kneedt ze balletjes waarop ze bekers van was maakt waarin ze ongeveer 10 bevruchte eitjes per beker legt. De nectar verzamelt ze in voorraadpotten van was. De volgende 5 dagen vult ze met het warm houden van de eibekers en het aanvullen van de honingvoorraad. De warmte die nodig is produceert ze m.b.v. haar vliegspieren, wanneer ze ze vaak genoeg samentrekt ontstaat er genoeg warmte.
Na 5 dagen komen de larven uit de eitjes, die moeten gevoerd worden, dus moet de koningin weer af en aan vliegen met nectar en stuifmeel. 7 Dagen na het uitkomen zijn de larven volgroeid, dan spinnen ze een cocon en verpoppen zich. Op deze cocons bouwt de koningin nieuwe eibekers en legt weer eitjes, op deze manier profiteren de eitjes van de warmte die van de cocons afkomt en kan de koningin meer tijd besteden aan het aanleggen van voedselvoorraden.
Wanneer het tweede broed uitkomt stort de koningin een hoeveelheid voedsel tussen ze en is het ieder voor zich. Het eerste broed komt ondertussen uit de poppen, dit zijn de eerste werksters. De eerste dag moeten ze nog uitkleuren en hebben verder kleine taken zoals het ombouwen van hun cocons tot honing- en stuifmeelpotten en het groter maken van de bekers. Na 2-3 dagen begint hun eigenlijke taak, het fourageren, het op zoek gaan naar nectar- en stuifmeelbronnen. Bij de vroegste soort is dit ongeveer in mei. Bij dit fourageren is het ieder voor zich, ze dansen niet zoals bijen om door te geven waar een goede bron zich bevindt. De werksters onderling zijn verschillend in grootte door verschillen in temperatuur en voedsel tijdens hun ontwikkeling. Dit kenmerk en het feit dat ze verschillen in leeftijd bepaald de taakverdeling.
Ondertussen hoeft de koningin zich niet meer buiten het nest te wagen en kan ze haar tijd volledig besteden aan het warm houden van het broed en voeren van de larven. Wanneer het tweede broed zich verpopt vult de koningin dagelijks 1-3 bekers met bevruchte eitjes. Op deze manier groeit de kolonie na ongeveer 3 weken ontwikkelingsduur met meer dan 10 werksters per dag.
Wanneer de kolonie groot genoeg is (ongeveer 80 werksters) gaat de koningin onbevruchte eitjes leggen waaruit na 25 dagen ontwikkelingsduur mannetjes ontstaan. 3 Dagen nadat ze uit hun poppen zijn gekomen verlaten ze het nest voorgoed. Eenmaal buiten zetten ze vliegbanen uit door het afgeven van geraniumachtige geursporen op takjes, bloemen en stenen. Zo’n vliegbaan is een grillige gesloten kring van enkele tientallen meters doorsnede. De hoogte van de geurplekjes tot de grond (kruidhoogte, struikhoogte enz.) verschilt per soort, hierdoor kunnen er meerdere soorten in 1 gebied actief zijn en omdat ze allemaal dezelfde kant op vliegen komen ze elkaar zelden tegen. De geurtjes worden geproduceerd door klieren in de kop, het zijn mengsels van zoet geurende oliën die zelfs door de mens geroken kunnen worden en ook hier geldt weer dat iedere soort z’n eigen specifieke geur heeft.
Na het maken van zijn vliegbaan zijn de enige bezigheden die een mannetje heeft het onderhouden van zijn baan, zich te goed doen aan nectar, zich koesteren in de zon en langs zijn baan vliegen op zoek naar een jonge koningin. ’s Nachts schuilt hij onder bladeren van struiken. In deze tijd van het jaar, ongeveer eind juni zijn er zeer veel bloemen bezet door de mannetjeshommels, hierdoor vallen ze op bij de mensen en omdat mannetjes geen angel hebben denken ze dat hommels niet steken, maar het tegendeel is waar (zie verder onder het kopje “lichaam”).
Ondertussen is het tijd dat er nieuwe koninginnen geproduceerd moeten worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen moet er verandering plaatsvinden in de feromoonproductie bij de koningin. Feromoon bestaat uit geurstoffen die o.a. zorgen dat er geen koninginnen geproduceerd kunnen worden en dat werksters geen eitjes kunnen leggen. Wanneer deze verandering plaatsvindt ontstaan er koninginnelarven die meer (géén ander of beter) voedsel krijgen waardoor ze uitgroeien tot volwassen koninginnen. Er is nog een gevolg van deze verandering, de werksters gaan namelijk ook eitjes leggen en dit levert nogal wat wrijving op tussen de werksters en de koningin. De koningin is hierdoor namelijk haar monopolypositie kwijt, ze is niet meer de enige die nakomelingen kan leveren en dat zint haar niet. Ze rooft dan ook de eitjes van de werksters en de werksters roven haar eitjes weer, hierdoor komt er weinig tot geen nieuw broed meer bij. Dit is dan ook het begin van het einde, de mannetjes zijn uitgevlogen en de jonge koninginnen zullen al snel volgen.
De jonge koninginnen komen na een ontwikkelingsduur van 30 dagen uit hun poppen en blijven dan nog 5 dagen in het nest om hun vetlichaam te ontwikkelen dat ze nodig hebben om de winterslaap te overleven. Ze hebben verder geen taken binnen de kolonie. Wanneer ze eenmaal het nest verlaten hebben is de kans groot dat ze een vliegbaan doorkruisen, aangetrokken door de geur volgen ze de baan tot ze een mannetje tegenkomen. Hier volgt een paring op, deze vindt plaats op de grond en duurt 15-30 minuten. Hierna gaat het mannetje op zoek naar een volgende koningin, hij leeft dan nog een paar weken en dan is zijn tijd om. De jonge koningin paart 1 keer en daarna gaat ze op zoek naar een winterplaats, deze vindt ze meestal op vochtige plekjes, onder bomen, struiken of composthopen.
We zijn nu aanbeland in juli en nu is het einde echt in zicht, het nest raakt leger, de werkster sterven van ouderdom en de oude kale koningin blijft alleen achter in een half vergaand nest waarna al snel ook voor haar de dood volgt.
Hommels zijn insecten en dus hebben ze ook de algemeen kenmerken van insecten. Ten eerste is hun lichaam opgebouwd uit drie delen: de kop, de thorax (middenlijf) en het achterlijf. De meeste energie die een hommel opneemt gaat naar haar thorax omdat zich daar de vliegspieren bevinden die uiteraard flink veel energie verbruiken. Verder heeft zij 3 paar poten en twee voelsprieten op haar kop. Wat niet alle insecten hebben maar hommels wel, zijn twee paar vleugels, deze zijn niet duidelijk van elkaar te onderscheiden omdat ze met haken aan elkaar vastzitten en ook tegelijk bewegen.
Het duidelijkste kenmerk dat de hommel onderscheidt van de andere insecten is haar dikke vachtje, dit houdt haar warm in koude dagen. Hierdoor kan een hommel tijdens koude dagen wél foerageren en bloemen bestuiven en een honingbij niet. Dit is een van de redenen waarom de mens hommels steeds meer gebruikt voor het bestuiven van bloemen in bijvoorbeeld de fruitteelt in koudere klimaten (zie verder onder het kopje “mens & hommel”). Een andere aanpassing van het haar is dat het ongeveer dezelfde structuur als vogelveren heeft waardoor meer stuifmeel aan de haartjes blijft hangen. Het eigenlijke bestuiven gaat als volgt: wanneer de hommel vliegt bouwt ze een elektrostatische lading op en omdat de stempel van een bloem geaard is, springen de stuifmeelkorrels van de stempel over op de hommel wanneer die dicht genoeg nadert. Als de hommel dan helemaal bedekt is met stuifmeel en ze komt bij een volgende bloem, springen de stuifmeelkorrels weer over op de stempel van deze bloem.
De hommel gebruikt zoals je eerder kon lezen ook zelf stuifmeel. Deze stuifmeel verzamelt ze door het stuifmeel dat aan de haartjes op haar achterpootjes blijft hangen in een soort mandjes te stoppen die aan haar achterpootjes zitten, alleen de koninginnen en werksters hebben zulke mandjes. Je kunt dit ook met het blote oog zien, je ziet dan kleine geel/oranje bolletjes aan hun achterpootjes hangen.
Verder hebben ze nog een lange rode tong met haartjes aan het uiteinde waarmee ze goed nectar uit bloemen kunnen opzuigen. Deze tong wordt beschermd door een soort schede. Wanneer de hommel haar tong niet gebruikt zit die in de schede onder haar lichaam gevouwen. Hoewel de hommel vooral haar tong gebruikt bij het eten heeft ze wel degelijk kaken. Deze worden gebruikt bij het bouwen van het nest, het verplaatsen van materiaal en bij het toegankelijk maken van voedsel. Een bepaalde soort (Bombus terresteris) bijt gaten in de bodem van lange buisvormige bloemen (smeerwortel) zodat ze bij de honingklieren kunnen komen, hun tong is hier niet lang genoeg voor.
De honing wordt verzameld in de honingmaag, een zak met alleen een opperhuid en één opening. Er kan zo’n
0,06 – 0,20 ml in, afhankelijk van de grootte van de hommel. Om deze maag geheel te vullen moet een hommel nectar zuigen uit zo’n 60 bloemen (bloemen bevatten zo’n 0,001 ml nectar) en om die 60 bloemen te vinden moet zij er 100 of meer bezoeken.
Veel mensen denken dat hommels niet kunnen steken, omdat de meeste hommels die ze zien, mannetjes, geen angels hebben, maar de werksters en koninginnen kunnen wel degelijk steken! Hommels kunnen zelfs meer dan één keer steken. Ze zullen het alleen niet zo snel doen, alleen als ze zich écht bedreigd voelen. Het schijnt wel zo te zijn dat er in Amerika een hommelsoort is gevonden die een stuk agressiever is dan die in Europa. Het is dus het beste om hommels ten allen tijde met respect te behandelen en ze rustig hun gang te laten gaan.
Er zijn wereldwijd zo’n 300 soorten hommels ontdekt, in Engeland alleen al (waar ze zeer geïnteresseerd zijn in de entomologie = insectenleer) zijn er 25 beschreven, 16 soorten Bombus en 9 soorten koekoekshommels. Ze komen vooral voor in de Noordelijke temperatuur regio’s, ze komen veel noordelijker dan bijen. Er zijn zelfs kolonies gevonden in Noord Canada. In sommige zuidelijke landen zoals Zuid-Amerika en Nieuw Zeeland zijn ze door de mens geïntroduceerd (zie onder het kopje “mens & hommel”). We zullen hier de 5 bekendste en meest voorkomende in Europa bespreken. We hebben van iedere soort een tekeningetje gemaakt waardoor vooral de kleurverschillen duidelijk worden. Natuurlijk zijn er ook verschillen in grootte en vorm, wanneer dat van toepassing is, hebben we dat erbij gezet.
Op veel plaatsen in Europa de meest voorkomende hommelsoort, ook wel aardhommel genoemd.
Een grote hommel, 22 mm, die voorkomt in heel Europa. De koningin komt eind maart uit haar winterslaapplaats, dit maakt haar tot de eerst uitvliegende soort. Ze bouwt haar nest ongeveer 1 meter diep in de grond in gangen van muizen of mollen. Ze bekleedt het met materiaal zoals mos. Wanneer de kolonie op z’n grootst is kan het wel zo’n 500 hommels tellen.
Ook wel tuinhommel genoemd.
Deze hommelsoort is zeer moeilijk te onderscheiden van de bombus terrestris, een duidelijk verschil is de lichtgele onderzijde en de lange kop. (hier niet te zien) Ze is te vinden in heel Europa en dan vooral in bosranden en struikgewas, zowel op vlakten als in berggebieden. Doordat ze zo’n lange kop heeft kan ze aan nectar komen op plaatsen die voor andere hommelsoorten niet te bereiken zijn. Haar nest bouwt ze in de grond of op andere plaatsen waar de regen niet bij kan. Wanneer de kolonie op z’n grootst is, bij deze soort is dat pas in de herfst, kan het zo’n 400 hommels tellen. Dit is dus een vrij late hommel, de mannetjes zie je ook pas in augustus.
Ofwel weidehommel.
Van deze soort worden de koninginnen 16 – 21 mm lang terwijl de mannetjes 11 – 16 mm lang worden. Ook deze soort is verspreid over heel Europa en komt dan met name voor in struikgewas, tuinen en open bossen. Ze komt zelfs in de Alpen voor en wel tot op een hoogte van 2500m. Dit is ook weer een vroeg uitvliegende soort, de koningin komt vanaf maart uit haar winterslaap en bouwt haar nest bijvoorbeeld in holen in de grond, takkenbossen, vogelnesten of holle bomen. De werksters vliegen van juni tot september.
Ook wel steenhommel genoemd.
Van deze soort zijn de koninginnen zeer groot, 24 – 27 mm terwijl de mannetjes aanzienlijk kleiner zijn, namelijk 14 – 18 mm. Ze komen in Europa voor tot aan de poolcirkel en in de Alpen tot op een hoogte van 2000m. Ze zijn verspreid over de meest uiteenlopende biotopen. De koningin komt ongeveer tegelijk met de bombus hortorum uit haar winterslaapplaats. Ze bouwt haar nest in steenhopen, muren en gebouwen. Het nest telt zo’n 300 hommels.
Ofwel akkerhommel.
De koninginnen worden 18 – 22 mm, de mannetjes 13 – 18 mm. Deze hommelsoort komt in verschillende kleurvariaties voor, hoe kouder de habitat des te donkerder het dier. Ze komen in grote getale voor in heel Europa. Hoewel hun naam doet denken dat ze alleen bij akkers voorkomen, komen ze ook veelvuldig voor in hooilanden, parken, tuinen, bij bosranden, op droge en vochtige plaatsen. In bergstreken tot boven de boomgrens. De koningin vliegt uit vanaf half april. Ze bouwt haar nest bij voorkeur in hoopjes droog mos, gras of verrotte bladeren. Het nest is relatief klein en telt (slechts) 100 – 200 hommels.
of Koekoekshommel.
De koningin gedraagt zich net als de koekoeksvogel, ze lokaliseert een nest, dringt naar binnen, doodt de koningin en legt haar eitjes die dan verzorgd worden door de werksters in het nest. Of ze sluipt ‘ongemerkt’ het nest binnen, verstopt zich een tijdje totdat ze de geur van het nest heeft aangenomen en legt dan haar eitjes. Welke methode ze ook gebruikt, het is het begin van het einde voor het nest, want de koekoekslarven consumeren alleen en geven niets. Het zijn namelijk altijd mannetjes of koninginnen. Ze hebben meestal hetzelfde kleurpatroon als de oorspronkelijke bewoners van het nest. Verder zijn ze heel anders, ze hebben geen mandjes aan hun achterpoten, ze scheiden geen wax uit, er zijn dus ook geen zwakke plekken tussen de thorax en het abdomen, ze hebben minder haar, een kortere tong en een harder lichaam. Soms loopt het wel eens op een gevecht uit tussen een werkster of de koningin en een koekoekshommel, de koekoekshommel zal dan in de meeste gevallen winnen, ook omdat het voor haar tegenstanders onmogelijk is hun angel in haar lichaam te drijven en ze verder weinig zwakke plekken heeft die haar tegenstanders juist wel hebben. Omdat ze geen eigen nest hoeft te bouwen komt ze pas later uit haar winterslaapplaats, pas in de late lente of vroege zomer. Dan zijn de andere hommelsoorten ook al een heel eind op dreef met hun ontwikkeling die de koekoek goed kan gebruiken.
Verder zijn er nog de wat minder bekende (en is er dus ook minder informatie over te vinden) Bombus lucorum, ofwel veldhommel en de Bombus hypnorum ofwel boomhommel.
Zoals al eerder is gezegd werken de hommels en de bloemen samen, deze samenwerking kan zo intens zijn dat bepaalde bloemsoorten helemaal zijn aangewezen op bepaalde hommels om te worden bevrucht. Wanneer de koninginnen uitkomen doen die zich tegoed aan bijvoorbeeld botanische heide, vroeg bloeiende wilgen, hazelaars, sleutelbloemen en vroeg bloeiende fruitbomen. In de zomer komen ze o.a. af op de meeste bloemen in tuinen zoals geraniums, rozen, bloemen van bramen, aardbeien en frambozen en vele kruiden. Late bloemen waar hommels op af komen zijn lavendel, kamperfoelie en verder de meeste kruiden die je ook in de keuken gebruikt.
Natuurlijk hebben hommels ook vijanden, deze zijn voor alle soorten zo’n beetje hetzelfde hoewel de ene hommel
misschien lekkerder smaakt dan de andere volgens hun vijanden. Dit zijn bijvoorbeeld insectenetende vogels zoals de bijeneter, zoogdieren zoals dassen en stinkdieren, deze graven de nesten uit om de hommels en de honing te pakken te krijgen. Bepaalde roofvliegen grijpen de hommels met hun poten vast en zuigen het bloed er uit.
Het is duidelijk dat hommels kunnen vliegen, je ziet ze immers vaak genoeg rond zoemen. Ze kunnen zelfs 3 meter per seconde afleggen en terwijl ze hun vleugels 130 keer per seconde slaan, wat zeer respectabel is voor de insectenwereld. Toch zijn er van die eigenwijze wetenschappers die beweren dat een hommel niet kan vliegen, tenminste niet in theorie. De hommel zou te zwaar zijn of zijn vleugels te klein om dat gewicht te kunnen dragen en het statisch aërodynamische ontwerp klopt niet. Wanneer je bijvoorbeeld een vogelkarkas neemt, je spreidt de vleugels en gooit het in de lucht, zal de vogel een tijdje door de lucht zweven en dan een eindje verder op de grond neerkomen.
Wanneer je hetzelfde doet met een hommel valt het tuimelend zeer snel naar beneden. Het verschil is dat een vogel een mooi statisch aërodynamische bouw heeft waardoor lucht er makkelijk rond kan stromen terwijl een hommel turbulentie creëert waardoor hij gaat tuimelen. De bedoeling van de bouw van de vogelvleugel is dan ook dat hij in een rechte lijn met een constante snelheid kan vliegen. Maar insectenvleugels bewegen niet in een rechte lijn met een constante snelheid, ze flappen op en neer waardoor ze continu veranderen van richting en snelheid. De vleugels roteren ook om hun as met elke op en neergaande beweging.
Volgens een studie van Ellington en anderen in 1996 is het de constante verandering in beweging die ervoor zorgt dat insecten in staat zijn de opwaartse kracht te leveren die nodig is om te kunnen vliegen. Het blijkt dat tijdens de neerwaartse beweging van de vleugels een wervelwind ontstaat rond de vleugel, langs het lichaam, die zich voorzet tot het einde van de vleugel om er daar ‘vanaf te vallen’. Blijkbaar creëert de wervelwind een gebiedje van gereduceerde druk boven de vleugel en veroorzaakt genoeg opwaartse kracht om te kunnen vliegen. Dit is een conclusie van een onderzoek met een vlinder, maar hetzelfde geldt waarschijnlijk ook voor de hommel.
In de 19e eeuw begonnen kolonisten in Nieuw Zeeland op grote schaal met het houden van schapen en vee. Ze dachten dat ze een voedselparadijs hadden ontdekt: het klimaat was precies goed voor grasland en malse rode klaver, het juiste voedsel voor de dieren. Er was alleen één probleem, de oorspronkelijke bijen hebben een te korte tong om de klaver te kunnen onderzoeken op nectar en zijn dus geen goede bestuivers voor dit gewas. Honingbijen zijn ook geen goede bestuivers. Hierdoor moest Nieuw Zeeland jarenlang grote hoeveelheden klaverzaad importeren. Rond 1880 kwam iemand op het slimme idee om 4 soorten hommels vanuit Zuid Engeland te introduceren, deze hebben een tong die wél lang genoeg is om de nectar uit de klavers te halen. Zo werd Nieuw Zeeland een éxporteur van klaverzaad en een grootschalige producent van lamsvlees, rundvlees en zuivelproducten. Deze goedkope producten waren zeer belangrijk voor de wederopbouw van Engeland na de oorlog. Allemaal dankzij de hommel!
Hommels worden tegenwoordig op veel meer plaatsen gebruikt voor de bestuiving. Het gebruik van hommels boven bijvoorbeeld honingbijen heeft een aantal voordelen. Ze werken in een hoog tempo, ze zijn vanwege hun grootte in staat relatief zware lasten te dragen, en door hun grootte kunnen ze beter in contact komen met de meeldraden en stampers. Ze stellen bovendien relatief weinig eisen aan de omstandigheden waarin ze worden gehouden. Ze voelen zich meer op hun gemak in kleine ruimtes (kassen) dan honingbijen, ze zijn nog actief bij lage temperaturen en lichtintensiteit en laten zich niet weerhouden door sterke wind en regen. Bovendien communiceren hommels niet met elkaar (zie “levenscyclus”) wanneer een hommel een betere bloem buiten de kas heeft gevonden kan ze dat niet aan haar nestgenoten vertellen en die zullen dus gewoon in de kas blijven werken. Nog een voordeel is het feit dat ze sneller van boom tot boom vliegen, ze blijven niet lang bij een bepaalde boom hangen. Dit is vooral handig in de fruitteelt, vanwege de noodzakelijke kruisbestuiving.
U kunt een hommel natuurlijk ook helpen zonder er zelf profijt van te hebben, hier volgen een paar dingen waar u op kunt letten:
Zo ziet u maar, met wat kleine aanpassinkjes kunt u hommels heel gelukkig maken!
Wanneer de hommel op een bloem zit en zich bedreigt voelt zal ze één van haar middelste poten optillen. Als het koud is zal ze zich zelfs op de grond laten vallen om u te vermijden, ze heeft dan niet genoeg warmte opgebouwd om weg te kunnen vliegen. Het schijnt ook zo te zijn dat hommels niet van mensenadem houden, dus als u een hommel van dichtbij wilt bekijken, zorg dan dat u niet op haar ademt.
De grootste nesten worden gebouwd door de Bombus terrestris. Toch zal zo’n nest nooit meer dan 100 gram honing bevatten. Dit komt doordat hommels geen grote voorraden aanleggen zoals bijen, ze hebben hooguit een voorraad honing voor een paar zeer regenachtige koude dagen. In theorie kun je de honing uit de nesten halen op dezelfde manier als bij bijen, maar de hoeveelheden zijn zo klein dat het niet commercieel uitvoerbaar is. Om de honing uit het nest te halen zou je het nest ook helemaal moeten vernielen, de nesten zijn namelijk niet netjes georganiseerd zoals bij bijen zodat je echt opzoek zou moeten gaan naar de voorraadpotten. Je kunt die honing dus maar beter bij de hommels laten.
Om de natuur te kunnen beschermen en helpen is veel kennis nodig. Helaas zijn wij ons wel bewust van de grote harige aaibare dieren die verdwijnen, omdat daar veel over te zien is in de media. De kleinere niet aaibare en soms op het eerste gezicht afschrikwekkende dieren, die toch ook een belangrijke rol in de voedselketen en het hele ecosysteem spelen, verdwijnen echter in een soms nog sneller tempo. Terwijl veel soorten nog niet eens goed onderzocht zijn of zelfs maar een naam hebben. In musea liggen de kelders vol ongeïdentificeerde insecten, maar die musea hebben geen geld en personeel om dat allemaal uit te zoeken. Er is dus een groot gebrek aan fondsen voor de taxonomie en de entomologie. Gelukkig ontdekken steeds meer mensen hoe nuttig insecten zijn en door ze te gebruiken bij gewasbescherming, i.p.v. insecticiden en bij de planten- en fruiteelt kunnen ze een respectabel plaatsje krijgen in onze hectische maatschappij en is er misschien nog hoop voor ze.
Ongewervelde dieren
Leefgebieden
Beesies.nl – 2022